De zaak in het kort
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 4 september 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een woningbezitter en de heffingsambtenaar van de gemeente Drimmelen. Het geschil betrof de vastgestelde waarde van een woning op de waardepeildatum 1 januari 2022, die door de gemeente was vastgesteld op € 228.000. De woningbezitter vond deze waarde te hoog en stelde dat de waarde maximaal € 197.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep van de woningbezitter ongegrond verklaard en de WOZ-waarde gehandhaafd.
Het verloop van het proces en de feiten
De zaak begon met het bezwaar dat de woningbezitter maakte tegen de WOZ-beschikking waarin de waarde van zijn woning op € 228.000 werd vastgesteld. De woningbezitter had de woning op 28 februari 2022 gekocht voor € 230.100. Hij diende op 10 juni 2024 een bezwaar in, omdat hij nog geen uitspraak op bezwaar had ontvangen. De heffingsambtenaar reageerde op 4 juli 2024 dat de uitspraak op bezwaar op 11 januari 2024 was verzonden, maar mogelijk verkeerd was geadresseerd. Op 9 juli 2024 werd de uitspraak opnieuw naar de woningbezitter verzonden.
De rechtbank behandelde de zaak op 3 juli 2025, waarbij de woningbezitter niet aanwezig was. De rechtbank oordeelde dat de woningbezitter correct was uitgenodigd voor de zitting via het systeem Mijn Rechtspraak. De woningbezitter had echter geen bericht van verhindering doorgegeven aan de rechtbank.
De beslissing van de rechtbank
De rechtbank moest beoordelen of de waarde van de woning te hoog was vastgesteld. Volgens de woningbezitter moest de waarde maximaal € 197.000 zijn, terwijl de heffingsambtenaar de waarde van € 228.000 verdedigde. De rechtbank oordeelde dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld, omdat de verkoopprijs van de woning als uitgangspunt was genomen. De rechtbank stelde dat de vastgestelde waarde van de woning overeenkwam met de netto aankoopsom van € 230.100, gecorrigeerd voor het aandeel in het reservefonds van de VvE.
De rechtbank vond geen aanleiding om de aankoopsom verder te corrigeren met bedragen die de woningbezitter noemde voor het reservefonds en de overname van roerende goederen, omdat deze niet met bewijsstukken waren onderbouwd. De rechtbank oordeelde ook dat de woningbezitter ten onrechte een indexering toepaste op basis van de algemene waardeontwikkeling van de Nederlandse woningmarkt, omdat deze te algemeen was.
Ondanks het tijdsverloop tussen de waardepeildatum en de datum van de overeenkomst, vond de rechtbank het verschil tussen de vastgestelde waarde en de berekening van de heffingsambtenaar acceptabel. De rechtbank concludeerde dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld en verklaarde het beroep ongegrond. Hierdoor bleven de WOZ-waarde en de aanslag onroerendezaakbelastingen in stand, en kreeg de woningbezitter geen vergoeding voor proceskosten of het griffierecht terug.
Tot slot werd opgemerkt dat de woningbezitter binnen zes weken beroep kon instellen bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch indien hij het niet eens was met de uitspraak van de rechtbank.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.