De zaak in het kort
In deze zaak staat een omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een woning middels een dakopbouw centraal. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag had aanvankelijk een vergunning verleend voor het bouwen van een dakopbouw en het dichtzetten van een balkon op een perceel in Den Haag. Na bezwaar van de buren was deze vergunning echter geweigerd. De rechtbank had de rechtsgevolgen van deze weigering in stand gelaten, ondanks dat er een gebrek in het besluit was geconstateerd. [Appellante], de indiener van de vergunningaanvraag, ging in hoger beroep tegen deze beslissing. De Raad van State heeft echter geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft gehandeld door de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing in stand te houden.
Het verloop van het proces en de feiten
Op 21 februari 2020 verleende het college van burgemeester en wethouders van Den Haag een omgevingsvergunning voor het bouwen van een dakopbouw en het dichtzetten van een balkon. De buren van [appellante] maakten bezwaar tegen deze vergunning. Het college heroverwoog de situatie en trok de vergunning in op 17 maart 2021, na vaststelling dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank Den Haag constateerde in haar tussenuitspraak op 20 maart 2023 dat het college had nagelaten te onderzoeken of er afgeweken kon worden van het bestemmingsplan. Dit besluit werd daarom als gebrekkig bestempeld, maar het college kreeg de kans om dit gebrek te herstellen. Na heroverweging besloot het college dat er geen reden was om van het bestemmingsplan af te wijken, een motivering die de rechtbank voldoende vond, waardoor de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven.
In hoger beroep voerde [appellante] aan dat het college ten onrechte het oude parkeerbeleid toepaste, terwijl het nieuwe parkeerbeleid al geruime tijd van kracht was. Volgens het nieuwe beleid zouden kleine bouwplannen mogelijk vrijgesteld zijn van de parkeereis. Daarnaast was [appellante] het niet eens met de motivering dat het bouwplan het woon- en leefklimaat zou aantasten en vond zij dat haar situatie gelijk was aan andere gevallen waarin wel vergunningen waren verleend.
De beslissing van de rechtbank
De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Ten aanzien van het parkeerbeleid oordeelde de Afdeling dat het oude parkeerbeleid, zoals neergelegd in de Nota parkeernormen Den Haag 2011, van toepassing was omdat de aanvraag dateerde van vóór de inwerkingtreding van het nieuwe beleid. Er waren geen bijzondere omstandigheden die rechtvaardigden dat het college van het oude beleid zou afwijken.
Met betrekking tot het woon- en leefklimaat was de uitleg van het college over de hoge druk op openbare voorzieningen en de mogelijke extra druk door uitbreiding van de woonruimte via een dakopbouw voldoende gemotiveerd. De Raad vond dat het college terecht het belang van het behoud van het woon- en leefklimaat zwaarder liet wegen dan het belang van [appellante].
De Raad van State ging ook mee in het oordeel van de rechtbank dat de door [appellante] genoemde vergelijkbare gevallen niet gelijk waren aan haar situatie. De aangevoerde gevallen betroffen geen aanvragen voor een dakopbouw die tot meer bouwvolume en gebruiksoppervlakte zouden leiden, zoals bij de aanvraag van [appellante] het geval was.
Tot slot hoefde de Raad zich niet uit te spreken over de vraag of de woning al feitelijk gesplitst was, omdat dat niet relevant was voor de beoordeling van de hoger beroepsgronden.
De conclusie van de Raad van State was dat het hoger beroep van [appellante] ongegrond was en dat de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd beslist dat het college geen proceskosten hoefde te vergoeden. De uitspraak werd op 5 maart 2025 in het openbaar gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Lees de originele uitspraak hier.
Disclaimer: Deze samenvatting is automatisch gegenereerd en kan daardoor fouten bevatten.
Raadpleeg altijd de originele uitspraak.